Thijs Rinsema in Drachten

Het was een mooie dag voor het Museum Drachten. Een historische dag, kan men wel zeggen. Op zondag 30 oktober 2011 haalde de tentoonstelling over Thijs Rinsema het journaal. Het was nog niet eerder vertoond: een weinig bekende schilder uit Friesland in een weinig bekend museum in Drachten, die vol voor het voetlicht wordt gebracht in het landelijke nieuws. Het verhaal van de gebroeders Rinsema werd samengevat en de camera zwenkte van muur naar muur, langs het werk van die schoenmaker uit Drachten die door een merkwaardig toeval terechtkwam in de internationale avant-garde.
Het verhaal van Thijs en Evert Rinsema blijft natuurlijk mooi: twee schoenmakers uit een provincieplaats in het noorden, ver weg van de grote kunstwereld, komen in contact met twee kunstenaars van internationale faam en bouwen met hen een vriendschap op. Zelf worden ze nooit heel beroemd, maar het feit dat Theo van Doesburg en Kurt Schwitters met hen verkeerden, brieven naar hen schreven, hen opzochten en soms zelfs samen met hen werk maakten, zorgde ervoor dat ze toch een eigen hoekje kregen in de kunstgeschiedenis kregen. De reputatie van de Rinsema’s is een soort ‘fame by association’: het gaat er niet alleen om wie je bent, maar vooral met wie je omgaat, en in die zin is het uiterst modern te noemen. Er is geen tekst te vinden waarin niet nadrukkelijk melding wordt gemaakt van hun prominente contacten, zozeer zelfs dat je je onwillekeurig afvraagt wat er van hen geworden zou zijn als die ene cruciale ontmoeting tussen Evert Rinsema en Van Doesburg niet had plaatsgevonden.
Het Museum Drachten presenteert nu, na enkele jaren van voorbereiding, een overzichtstentoonstelling van het werk van Thijs Rinsema. Men heeft ernaar gestreefd om voor deze expositie een zo groot mogelijk aantal werken bijeen te brengen, in de overtuiging dat daarmee zou kunnen worden aangetoond dat Thijs Rinsema een prominenter plaats in de kunstgeschiedenis van de twintigste eeuw verdient dan hem tot nu toe is toebedeeld. De wanden zijn gevuld met meer dan driehonderd werken, vaak opgehangen met niet meer dan enkele decimeters tussenruimte. Het is vol, erg vol. En als men daarbij bedenkt dat het Museum Drachten gehuisvest is een pand dat ooit voor andere doeleinden werd gebouwd en dat van zichzelf weinig museale kwaliteiten heeft, dan zal duidelijk zijn dat de liefhebber het hier vooral moet hebben van de veelheid aan werken, en niet van de vormgeving van de tentoonstelling als geheel. De reconstructie van de winkel en de huiskamer zijn zeker geslaagd, maar de toch al smalle museumzalen maken een overladen indruk, waarbij kwantiteit duidelijk de voorrang heeft gekregen boven kwaliteit.
Het principe ‘meer is beter’ lijkt eveneens ten grondslag te hebben gelegen aan het boek dat bij de expositie is verschenen. In een kloeke, maar helaas niet bijster fraai vormgegeven publicatie doet Rinsema’s kleinzoon Thijs verslag van zijn jarenlange onderzoek naar zijn opa. Hij had zich duidelijk ten doel gesteld om een zo compleet mogelijk beeld van hem te geven, wat betekende dat niets dat, hoe zijdelings ook, betrekking had op zijn leven onvermeld mag blijven. Het resultaat is een ware stortvloed aan feiten en feitjes, waarbij de lezer zich een weg moet banen door soms wel erg veel zijlijnen en trivia om het zicht op het geheel nog enigszins te behouden.
Het kan zijn dat een familieband wel per definitie een gebrek aan afstand creëert , maar zelfs dan is het opvallend dat de auteur in zijn beschouwing van het werk van zijn grootvader nauwelijks enig kritisch onderscheid maakt. ‘Alles wat hij deed, deed hij goed’, stelt hij in een interview. Maar wie de meer dan tachtig bloemstillevens ziet die Rinsema na 1930 maakte, waarvan het merendeel niet boven de middelmaat uitsteekt en in feite door talloze andere schilders in Nederland gemaakt had kunnen zijn, krijgt zo zijn bedenkingen.
Dat neemt niet weg dat de kern van de tentoonstelling een goed beeld geeft van Rinsema’s bijzondere talent. Hij was een bekwaam portrettist, zoals blijkt uit een serie portretten van hemzelf en anderen (vreemd genoeg wel van Schwitters, maar niet van Van Doesburg). Belangrijker was dat hij open stond voor het experiment en dat hij het vermogen bezat om zich nieuwe ideeën snel eigen te maken. Via boeken en tijdschriften had hij zich waarschijnlijk wel een beeld kunnen vormen van wat zich in de internationale kunstwereld afspeelde, maar de contacten met Van Doesburg en Schwitters vormden de intellectuele en artistieke stimulans die zijn eigen werk in een stroomversnelling deed geraken. En toen die, om verschillende redenen, opdroogden was hij niet in staat om op eigen kracht verder te gaan. Het is verleidelijk om te speculeren hoe zijn oeuvre eruit zou hebben gezien als hij niet in Drachten, maar ergens dichter bij het centrum van de kunst in die tijd zou hebben gewoond. Maar dat zullen we nooit weten. Wat overblijft is een fascinerend corpus aan werk, gemaakt binnen een tijdsbestek van tien jaar, waarin Rinsema de verschillende stijlen binnen de avant-garde van zijn tijd verwerkt in zijn eigen tekeningen, schilderijen en collages. Het zou nog veertig jaar duren voordat er voor het eerst museale aandacht aan werd besteed.
Wat wel enigszins storend werkt is de toonzetting van de tentoonstelling. In hun enthousiasme om de Rinsema’s in bredere kring bekendheid te geven lijken sommige betrokkenen hun gevoel voor proportie af en toe kwijt te raken. ‘Friese schoenmakers van wereldfaam’ kopt Pauline Broekema, die ook verslag deed voor het journaal, in haar weblog, maar dat is natuurlijk, met permissie, nonsens. Het feit dat er op twee Stijl-tentoonstellingen in Londen en Parijs ook enkele werken van Rinsema te zien waren maakt een kunstenaar nog niet wereldberoemd. Zowel binnen Nederland als daarbuiten zijn kunstenaars aan te wijzen die weliswaar nooit lid waren van De Stijl, maar die, voor kortere of langere tijd, binnen een vergelijkbaar idioom tot interessante resultaten kwamen. Chris Beekman en Lou Loeber bijvoorbeeld, of, om dichter bij huis te blijven, Wobbe Alkema: kunstenaars met een authentiek, zij het misschien beperkt, talent die alleszins de moeite waard zijn om, ook individueel, bekeken te worden, maar die in de avant-garde van hun tijd geen toonaangevende rol hebben gespeeld. Daar, op een eervolle plaats in de periferie, moeten we, denk ik, ook Thijs Rinsema plaatsen.
Ook museumdirecteur Paulo Martina heeft de neiging om in zijn geestdrift wat door te draven. Het is niet terecht, stelt hij in een interview, dat Rinsema in Stijl-tentoonstellingen met niet meer dan een handjevol werken is vertegenwoordigd, omdat hij eigenlijk ‘begaafder was dan Theo van Doesburg’. En de enige reden dat hij niet net zo beroemd is geworden is dat hij nog niet ontdekt is, ‘zoals Rembrandt ooit ontdekt is, en Vermeer ontdekt is’. In zijn artikel in het begeleidende boek strooit hij kwistig met de grote namen van de twintigste-eeuwse avant-garde, daarmee de suggestie wekkend dat Thijs Rinsema als kunstenaar van een vergelijkbare statuur zou zijn. En dat is toch, op zijn minst gezegd, wat overdreven.
De tentoonstelling van Thijs Rinsema is de grootste die ooit in het museum in Drachten is georganiseerd en uit alles blijkt dat men heeft getracht om, met beperkte middelen, een belangwekkende expositie neer te zetten. In een aantal opzichten zijn ze daarin zeker geslaagd n alleen al daarom verdient deze tentoonstelling het om gezien te worden. Maar dat neemt uiteindelijk het gevoel niet weg dat de kunstenaar misschien toch meer gebaat was geweest bij een wat kritischer benadering van zijn werk, en een zorgvuldiger afgewogen presentatie.