Over de kabinetspresentaties in Museum Belvedere

Op donderdag 19 januari opende in Museum Belvedere de vijfde en laatste serie kabinetspresentaties. Twaalf ruimtes met werk van twaalf kunstenaars, mogelijk gemaakt door de bijdragen van twaalf sponsors, in de meeste gevallen de galerie bij wie de kunstenaar in kwestie exposeert. Ik moet bekennen dat ik aanvankelijk wat vreemd aankeek tegen dit concept van gesponsorde tentoonstellingen. Niet omdat ik niet begreep dat een ongesubsidieerd museum soms minder gebruikelijke wegen moet bewandelen, maar omdat het voor mijn gevoel indruiste tegen het traditionele idee dat een museum autonoom moet zijn, dat het afstand moet houden van de commercie om de schijn van belangenverstrengeling te voorkomen. Dat het bedrijfsleven een tentoonstelling sponsort is langzamerhand gemeengoed geworden, en daar ligt het probleem niet. Het wordt lastiger als die sponsoring gebeurt door kunsthandels en galeries, die immers eigen belangen hebben die niet altijd stroken met die van een museum. De kunsthandel is gebaat bij verkoop, en een museale presentatie van een kunstenaar kan daarbij helpen. Het werkt statusverhogend, en dat kan de verkoop weer gunstig beïnvloeden. Het is niet voor niets dat galeries ernaar streven om eigen tentoonstellingen zoveel mogelijk parallel aan museumpresentaties te houden. Maar er ontstaat op deze manier een situatie waarin het museum wordt blootgesteld aan een meer of minder duidelijk uitgesproken druk van de kunsthandel om toch vooral ‘hun’ kunstenaars te tonen. En als diezelfde kunsthandels en galeries dan door middel van sponsorgelden een bijdrage leveren aan de financiering van het museum, dreigt het risico dat er een soort voor-wat-hoort-wat cultuur ontstaat die de onafhankelijkheid van het museum ondergraaft. Of, zoals iemand die Museum Belvedere aanzienlijk minder welgezind leek te zijn dan ik het uitdrukte, dat het museum ‘een soort veredelde galerie’ werd en dat alleen het bord ‘Expositieruimte te huur’ nog ontbrak. Maar hij is een cynicus. Het is ook niet echt een reële voorstelling van zaken. Vanuit het museum is voortdurend benadrukt dat dingen alleen mogelijk waren zolang ze in het beleid pasten. En zo hoort het ook. Maar toch ergens bleef dat de gedachte hangen dat Museum Belvedère met de kabinettenconstructie een pad was ingeslagen dat gemakkelijk in drijfzand zou kunnen eindigen.
[Intermezzo, om verwijten over potten en ketels te voorkomen: ja, tot voor kort deel maakte ik zelf ook deel uit van dat ‘systeem’. Ook Galerie Prentwerk heeft een kabinet gesponsord en ja, ook ik heb wel eens een suggestie gedaan of een kunstenaar van de galerie ‘eigenlijk niet eens een keer in Belvedère zou moeten hangen’. Niet omdat ik verwachtte dat ik daar rijk van zou worden, maar omdat ik oprecht van mening was, en ben, dat hij dat verdient. Maar dit terzijde.
Ik moet bekennen dat ik geleidelijk wel iets anders over de kabinetten ben gaan denken. Natuurlijk, het merendeel van de getoonde hedendaagse kunstenaars is niet ‘museaal’ in de zin dat hun werk een regionaal belang overstijgt. Er zijn wel uitzonderingen (zoals Robert Zandvliet, of Tjibbe Hooghiemstra, aan wie ook op nationaal en soms zelfs internationaal niveau aandacht wordt besteed), maar voor de meesten geldt dat hun actieradius beperkt blijft tot het galeriecircuit en dat ze niet doordringen tot de bastions van de gevestigde musea. Ze maken integer en vaak interessant werk, dat aandacht verdient ook zonder dat het in bredere kring als ‘belangrijk’ wordt ervaren. Het is waard om gezien te worden. Er is, zo begon ik mij steeds meer te realiseren, ook een museaal concept denkbaar dat niet in de eerste plaats de ambitie heeft om uitsluitend ‘topkunst’ te tonen, maar dat een stimulerende plek wil zijn voor de lokale kunstwereld in een regio waar hedendaagse kunst het bijna per definitie moeilijk heeft. Een plek waar je kunt zien wat er in je eigen omgeving aan kunst wordt gemaakt, en waar je die kunstenaars ook in levenden lijve kunt tegenkomen. Met een kromme metafoor: het museum daalt af van de Olympus, mengt zich onder de artistieke stervelingen en tracht voor hen een plek van inspiratie te zijn. Dat het daarbij terechtkomt in een gebied vol met voetangels en klemmen, zoals boven beschreven, is iets waarvan men zich rekenschap dient te geven, maar het mag geen reden zijn om die essentiële functie op te geven.
Het viel me op dat tijdens de opening van de nieuwe serie kabinetspresentaties niet alleen werd vermeld wie er exposeerden en welke instantie dat mogelijk had gemaakt, maar zelfs in welke galeries er ook werk van de kunstenaar in kwestie te zien is. In een meer traditionele opvatting van wat een museum hoort te zijn zou zoiets, lijkt mij, volstrekt ondenkbaar zijn geweest. Een museum staat boven de galeries. Maar er valt, als je erover nadenkt, veel te zeggen voor een benadering die ervan uitgaat dat kunstenaars, galeries, kunsthandels en het museum deel uitmaken van dezelfde kleine kunstwereld in Noord-Nederland, en dat
die kunstwereld meer gebaat is bij samenwerking dan bij het cultiveren van tegenstellingen. Vervolgens is het aan het museum om daarin de eigen integriteit te bewaren. En misschien is het feit dat Museum Belvedère die stap heeft durven wagen wel een van de dingen die het tot een bijzonder museum maakt.