De som en de delen: Han Bennink in Museum Belvedere
Het is even schrikken als je de expositie van Han Bennink in het toch meestal tamelijk ingetogen Museum Belvedère wilt bezoeken. Het begint al bij de klapdeuren naar de grote zaal. Kreeg je eerder nog een klein panorama van verstilde museumwanden, nu wordt het uitzicht afgeplakt door een serie levensgrote portretten van de kunstenaar, die je vanachter zijn zonnebril lijkt te willen waarschuwen dat het betreden van de expositie geheel op eigen risico plaatsvindt. En als je desondanks de deuren opent, is hij er aan het eind van de zaal meteen weer, nu in een brede serie foto’s in extatische drumposes. Daarvoor zijn, gewoon op de grond, een aantal trommels in diverse soorten en maten uitgestald. De boodschap is duidelijk: dit is geen doorsnee tentoonstelling.
Ik had mij voorgenomen om deze keer, ondanks het ruime aanbod aan publicaties en videomateriaal dat voorhanden is, niets over Han Bennink te lezen (zelfs niet het fraai uitgevoerde nummer van het MB magazine), maar eerst zelf te gaan kijken. Ik kende hem natuurlijk, maar alleen van de televisie. Ooit zat hij op zondagmorgen bij Han Reiziger, waar hij, slechts gewapend met zijn drumstokken, in een moordend tempo een onwaarschijnlijke variatie aan klanken wist te ontlokken aan het tafelblad en alles wat er toevallig op stond, zodat de anders zo rustige studio plotseling compleet vervuld was van ritme. (Jeugdiger lezers mogen hier ook ‘De Wereld Draait Door’ lezen, waar hij later in een iets rumoeriger omgeving een soortgelijk optreden ten beste gaf, waarbij hij ook nog floot en zong). En van een paar concertfilmpjes waarin hij geluiden uit een drumstel toverde waarvan je niet wist dat ze er in zaten, en die af en toe leken op een wedstrijd hoeveel trommels en bekkens je binnen één seconde kon raken. Het meest fascinerende vond ik de pure energie, het gevoel dat hier geput werd uit een bron die niets te maken had met muzikale theorie, maar die uitsluitend gevoed leekte worden door gevoel en intuïtie, zonder tussenkomst van enig denken. Just dig it, man. Zelden bracht iemand een cliché uit de jazzwereld op zo’n inspirerende manier tot leven! Bijzondere man, die Bennink.
Later, toen ik de uitzending van Han Reiziger terugkeek op YouTube, viel me plotseling op dat de kast op de achtergrond vol stond met hetzelfde soort objecten die nu te zien zijn op de tentoonstelling in Oranjewoud. Dat hij behalve als musicus ook actief was, en is, als beeldend kunstenaar moet ik wel geweten hebben. Ik zal zijn naam ongetwijfeld wel eens zijn tegengekomen in de agenda van Galerie Espace, maar om de een of andere reden is dat niet blijven hangen. Maar nu heeft hij dus zijn eerste museale tentoonstelling in Museum Belvedère.
Han Bennink is, met een wat sleetse term, een dubbeltalent, dat actief is op twee verschillende gebieden in de kunst. Iemand is schrijver, maar schildert ook (Hugo Claus); iemand is schilder, maar schrijft ook gedichten (Roger Raveel); iemand is acteur, maar ook schilder (Jeroen Krabbé). Het probleem met dubbeltalenten is dat het ene gebied vaak bestaat bij de gratie van het andere. Weinig mensen zouden de gedichten van Raveel lezen als ze hem niet kenden als schilder, en de kans dat welk museum dan ook een tentoonstelling zou wijden aan het werk van Jeroen Krabbé als hij niet voortdurend ‘met zijn kop op de tv was’, zoals Gerard Reve het placht uit te drukken, is te verwaarlozen. Er zijn maar weinig dubbeltalenten te bedenken die op beide gebieden een min of meer gelijke statuur hebben bereikt. Lucebert is er een, en misschien Jan Wolkers, maar daarna wordt het moeilijk. Hoewel Bennink dus al langere tijd exposeert, heeft hij zijn bekendheid toch hoofdzakelijk te danken aan zijn muzikale carrière. De eerste vraag die een museum zich in zo’n geval moet stellen is of een expositie beperkt moet blijven tot het beeldende werk, of dat het hoofdgebied, de muziek, ook aan de tentoonstelling moet worden gekoppeld. Vanuit publicitair oogpunt is de tweede optie natuurlijk het meest interessant. De nieuwswaarde van een expositie is tegenwoordig relatief gering als hij niet wordt omgeven door een scala aan activiteiten en evenementen. En wat kun je nog meer wensen dan een paar concerten door Nederlands bekendste jazzdrummer in het restaurant van het museum?
Nadeel is natuurlijk wel dat bij al dat spektakel de tentoonstelling, waar het uiteindelijk allemaal om gaat, een beetje naar de achtergrond wordt gedrongen en niet meer dan een deel uit gaat maken van het Grote Bennink Gebeuren. Maar misschien is dat hier ook wel terecht. De website van Han Bennink bestaat uit drie afdelingen: ‘Music’, ‘Art’, ‘Life’. Waar de eerste twee afdelingen, zoals te verwachten, een uitgebreid overzicht geven van zijn werk en zijn carrière, bestaat de pagina ‘Life’ maar uit één enkele foto: een beeld van een interieur, tot de nok toe gevuld met maskers, beelden en trommels, de dingen die hij heeft verzameld en die thuis zijn leefomgeving vormen. De toevoeging wekt de suggestie dat Bennink deze drie gebieden als min of meer gelijkwaardig beschouwt, dat de muziek en de kunst niet op zichzelf staan, maar voortkomen uit een breder, of dieper, gevoel dat met zijn hele manier van leven te maken heeft. Dat belang dat Bennink blijkbaar hecht aan die derde afdeling zal ook de reden geweest dat, tussen twee expositieblokken in, de middendelen van de zaal zijn gevuld met eenzelfde soort ‘objecten’: vrolijk geverfde kastjes, houten vogels, Afrikaanse beeldjes, Indiaanse kachina-poppetjes. Het lijkt een poging om niet alleen de kunst van Han Bennink te laten zien, maar om ook iets van die gevoelswereld wereld binnen te brengen in het museum, om iets te tonen van de emotie waar niet alleen die muziek en die kunst uit voortkomen, maar die ook wordt weerspiegeld in de objecten waarmee hij zich omringt.
Maar het is wel een riskante onderneming. Een interieur, een persoonlijke leefomgeving, is iets dat organisch ontstaat en waarbij alles meespeelt: de afmetingen, het licht, de kleur van de wanden, de vloer. De enige manier om zo’n vertrek te verplaatsen zou zijn om het in zijn geheel na te bouwen, zoals Kienholz dat doet, of zoals in het Museum Drachten de huiskamer van Thijs Rinsema is gereconstrueerd. Zover heeft men hier niet willen gaan en helaas, het werkt niet. De beeldjes en de objecten staan er een beetje verweesd bij, weggerukt uit hun oorspronkelijke context, vereenzaamd tegen de nu opeens dodelijk grijze museummuren. De dingen zijn er wel, maar de geest ontbreekt, met als gevolg dat dit deel van de tentoonstelling, ondanks alle goede bedoelingen, eigenlijk alleen maar een rommelige indruk maakt. Van de begeesterde chaos van Benninks vertrek blijft in een museumzaal opeens weinig meer over dan een wat steriele uitstalling van dingen die zich er eigenlijk niet thuis voelen.
De vraag die overblijft is of het beeldend werk van Han Bennink op zichzelf belangwekkend genoeg is om een museale tentoonstelling te rechtvaardigen. Of, om het anders te stellen, of de expositie ook nog de moeite waard zou zijn als alle verwijzingen naar zijn muzikale prestaties buiten beschouwingen werden gelaten. En daar heb ik mijn twijfels over. Als het beeldend werk al bewondering afdwingt, is het niet zozeer om de individuele kwaliteiten, maar eerder om de manier waarop zij getuigen van een niet aflatende drang om te maken, om een schijnbaar onuitputtelijke creatieve energie om te zetten in concrete dingen, die de ene
keer een muzikale en de andere keer een beeldende vorm aannemen. Hier is, in mijn ogen, geen kunstenaar aan het werk die gestaag en weloverwogen een beeldend oeuvre heeft opgebouwd, maar eerder een man voor wie de creative drive in wezen belangrijker is dan de individuele producten die het oplevert. Veel werken in de tentoonstelling doen denken aan improvisaties, niet gemaakt voor de eeuwigheid maar voor het moment, als vormgeving van een spontaan idee. Soms leidt dat tot fraaie resultaten, maar vaak ook tot werken die na de verrassing van de eerste aanblik ook meteen weer zijn uitgewerkt. Ze leveren hun bijdrage aan een fascinerend en grillig geheel, maar missen tegelijkertijd het gewicht om op eigen benen te kunnen staan.
De grens tussen Benninks verzamelde ‘objecten’ en zijn eigen werk is soms moeilijk te trekken. In beide herken je een voorkeur voor het spontane en onberedeneerde, het primitieve en het naïeve, en daarin heeft zijn werk raakvlakken met dat van een aantal andere kunstenaars van wie al eerder werk in Museum Belvedère te zien was, zoals Tim Brown, Wim Biewenga en Lucassen. Maar waar die een persoonlijke en herkenbare stijl ontwikkelden, geeft Benninks grote diversiteit aan uitingsvormen, van Schwitters-achtige collages, tekeningen, ontwerpen voor platenhoezen tot assemblages en objets trouvés, aan de expositie een zekere vluchtigheid. Het is de som die telt, en niet zozeer de afzonderlijke delen. Misschien kun je de tentoonstelling dan ook het beste bekijken als een soort Gesamtkunstwerk, de visualisering van een artistieke mentaliteit. Als niets meer, en niets minder, dan een portret van Han Bennink. En voor een museum dat van ingetogenheid en verstilling bijna een handelsmerk maakt, kan het geen kwaad als er af en toe eens flink op een trommel gebeukt wordt.
Als museum event is de tentoonstelling zeker geslaagd: de concerten uitverkocht, uitgebreide exposure op radio en tv. Maar wie op Google de zoektermen ‘Han Bennink’ en ‘Belvedère’ intoetst, krijgt vrijwel uitsluitend berichten over zijn muziek te zien. Ook na deze tentoonstelling blijft Han Bennink in de eerste plaats drummer. En dat moet ook. In de documentaire Hazentijd speekt een zeer jonge Han Bennink zijn voornemen uit om zowel een groot drummer als een groot schilder te worden. Het eerste is zeker gelukt. Het tweede niet, denk ik. Maar dat maakt ook niet uit. Wie, puur gevoelsmatig, iets herkent in de energieke wanorde die ‘de wereld van Han Bennink’ uitmaakt, zal tevreden huiswaarts keren. Maar ik heb wel een vermoeden dat het aantal negatieve reacties in het gastenboek voor deze tentoonstelling ook wel eens wat boven het gemiddelde kon liggen. En juist daarom moet u zeker gaan kijken.